Zomaar een verhaal - De wandeling

Soloman

Wegverkenner
[size=large]De wandeling[/size]

zwaarden-9.png


Fear of the dark, fear of the dark
I have a constant fear that something's always near
Fear of the dark, fear of the dark
I have a phobia that someone's always there

Steve Harris (tekstschrijver Iron Maiden)

[size=large]Ik[/size] zal niet ontkennen dat ik het zelf heb opgezocht. Ik zal ook niet ontkennen dat ik heb op zitten scheppen dat ik het aan kon, dat ik de duistere krachten die leefden in het bos zou kunnen overwinnen. Ik wil zelfs beweren dat ik er van was overtuigd dat ik de beheersing bezat, de kracht en het zelfvertrouwen om als overwinnaar het laatste stukje pad uit te komen uit dat beruchte woud in de Bohemen. Ik wist zelfs zeker dat ik lachend de vervloekingen zou overleven die de lange geschiedenis hebben gemaakt van de wouden die deze stille sombere donkere bergen bedekken.

En toch…wat niemand had verwacht, werd mijn ziel gesloopt en vernederd. En toch nam ik iets mee uit dat donkere woud. Iets zo kwaadaardigs, dat mij nachten wakker zal houden, mij altijd zal bezoeken, zal rotten aan mijn ziel. En met mij mee zal gaan in mijn diepste ellende van mijn stervensuur naar de andere kant in een diep duistere wereld waar ik veroordeeld ben tot vertering van mijn hart en leven eeuwig in sadisme en marteling.

Ik schrijf dit nu dagen nadat ik aan dit avontuur begon. Want zo zag ik het, als een avontuur. Ik had het bos al opgemerkt op een oude kaart die ik vond in mijn bibliotheek. Mijn butler merkte al met een wat vermoeid gelaat op dat ik me niet dit soort zaken moest verdiepen.

“Dit zijn krachten die u niet op moet zoeken”, zei hij bij het brengen van een versterking terwijl ik over de kaart zat gebogen.

Toch hielp hij mij de volgende ochtend bij het inpakken van mijn Packard. Ik kreeg een mand mee met heerlijkheden en verversingen voor onderweg.

“Let u alstublieft goed op uzelf jongeheer”, prevelde hij bezorgd toen ik de achtcilinder startte. Schommelend en roffelend reed ik de laan van mijn huis uit om aan mijn avontuur te beginnen.

In zonlicht zijn de paden die het bos induiken zo slecht nog niet. Ik heb ervaring in lange wandelingen in bossen met een slechte naam, waar ’s nachts lichtjes van overleden geesten dwalen tussen de stammen. Ik draaide me nooit mijn hand voor om. Ik lachte er zelfs om, als na een lange nacht in inktzware ochtenden een smalle maan opkwam en verloren zielen al hun toevlucht namen in de vochtige varens onder peilloos hoge bomen. Ik had dan ook niet het flauwste benul na een paar oude whiskey’s in dat café in een dorp dat zijn beste tijd had gehad nabij het beruchte bos om in te gaan op de opmerking “Daar durf jij niet in!”.

Ja, ik durfde dus wel. Ze keken me aan dat ze me niet geloofden. De donkergeklede Dagmar en de wat vrolijkere Juraj.

“Je komt niet meer terug”

“Ik kom wel terug”

Ik lachte weekjes naar het tweetal en begon me al wat zweverig te voelen. We klonken.

“Overmorgen terug hier? Klinken we dan weer?”, vroeg Dagmar onzeker.

“Ik zweer dat bij mijn graf”, riep ik vrolijk en beneveld uit en we klonken nog een keer. De eigenaar van de nering ruimde de tafel met een bewolkt gezicht op nadat we af hadden gerekend. Zij keerden terug naar het werk in hun boerderijen en ik naar mijn hotel. Vrolijk, maar toch kreeg ik het gevoel dat er iets was. Iets bij me. Ik deed het af omdat ik misschien vermoeid was, maar ik sliep die nacht onrustig in de wat kille, kale hotelkamer.

De volgende dag werd ik wakker bij een stralend blauwe hemel. De lugubere legendes over het woud vergat ik direct. In de mand van mijn huisknecht had ik nog wat stukken brood en gedroogd vlees over. Ik nam voldoende water mee in mijn rugzak. Ik gaf de waard een hand en vroeg hem vriendelijk goed op mij Packard te passen, de auto die me dierbaar was. De opkomende zon kronkelde door de bladeren van de hoge bomen in de verte waar het bos was. Het begin van het pad was recht, dwars door de akkers vol graan van boeren die rond het dorp woonden. Ik zat vol energie en voelde me krachtig en voor ik het wist was ik door het lange pad heen en stond tussen de eerste bomen. Wat me opviel was dat het graan dichtbij het bos donkerbruin was gekleurd en slap. Ook de grond was donkerder, tegen het zwarte aan.

Eenmaal in het bos overviel me de duisternis van het woud. Normaal neemt de dichtheid van begroeiing langzaam toe in bossen, maar in dit bos stonden de bomen al dichter op elkaar na enkele tientallen meters. Ik volgde het pad volgens een oude kaart die ik bij me had gestoken die nog getekend was door een lokale geestelijke die er kruiden zocht. Op de kaart stonden symbolen van de kruiden op locaties. Het centrum van de kaart was echter zwart en heel moeilijk te lezen. Met opzet had ik me niet verdiept in het leven van de kaarttekenaar, want mijn angst dat deze op noodlottige wijze was geëindigd was zeer groot en dat zou me weerhouden het woud te betreden. Iets wat ik achteraf als zeer dom van mezelf vind, maar laat me u eerst vertellen wat ik zag en meemaakte in dit bos.

Ik moet kilometers gelopen hebben toen ik last kreeg van vochtvorming in mijn schoenen door de toenemende varengroei langs het pad. Blijkbaar had het net geregend. De varens waren druipnat. En ik hoorde druppels uit de donkere bomen vallen op mijn vale leren jas. Er overviel me een soort somberheid, alsof herinneringen van het bos in mijn hoofd dringen van gebeurtenissen uit een ver verleden. Ik besloot even uit te rusten op een met mos begroeide boomstam. Ik dronk wat water en at wat brood. Ik vocht tegen de depressiviteit die meester van me had gemaakt. De zon was inmiddels verdwenen. Met moeite kon ik door het bladerdak zien dat grijze wolken de lucht bedekten. Ik kon wel inschatten hoe hoog de zon stond. Er moesten al uren voorbij zijn gegaan, iets dat ik niet had vermoed. Zittend op de stam tuurde ik rond in de omgeving. Tussen de stammen die dicht op elkaar stonden ontwaarde ik een verwaarloosd stenen huisje. Ik pakte mijn spullen weer in, sjorde mijn tas op mijn rug en liep krakend over dorre takken naar het huisje, ik was nieuwsgierig geworden.

De deur was vermolmd en hing scheef in zijn hengsels. Ik moest het voorzichtig openen, anders viel het uit elkaar. Binnen rook het bedompt. Het was maar één ruimte, hooguit zes bij vier meter. Sommige dakpannen ontbraken, licht dat nog door de wolken kwam, kwam wat waterig naar binnen. Ik kon niet goed zien wat er op de grond lag. Ik rook veel rottend blad. Ik schoof het opzij met mijn voet. Ik voelde een harde ondergrond met wat dingen erboven op. Iets van harde takken of zo. Langzaam begonnen mijn ogen te wennen aan het schemerige donker in het huisje. En toen besefte ik langzaam wat ik zag. Het waren skeletten! Botten! Het waren beenderen! Ik keek nog eens goed. Mensen, het waren mensen. Ik voelde het bloed uit mijn hoofd wegtrekken. Ik zag aan de trekken van de doodshoofden dat hier iets vreselijks was gebeurd. Ik hijgde ontzet en strompelde terug naar de vermolmde deur die ik met moeite open kreeg.

De uren daarna wankelde ik gedachtenloos en totaal verward door het dichte sombere woud. Toen ik bij de avondschemering eindelijk tot bezinning kwam, dwong ik mezelf om op de oude kaart te kijken. Met bloeddoorlopen ogen bekeek bij het weinige licht dat nog door de zwartbruine bomen heen kwam de kaart om tot mijn ontsteltenis tot de volgende verschrikkelijke afschuwelijke ontdekking te komen. Ik was verdwaald! Ik had honger en onnadenkend nam ik het laatste stuk brood met gedroogd gezouten vlees tot me. Hoe had ik zo onnadenkend kunnen zijn, ik dacht nog een fles water te hebben en in pure paniek begon ik die te zoeken in mijn rugzak. Het was er niet meer! Ik moest nog een volle fles water hebben! Mijn hand schoten snel en trillend door de zak. Het was weg!! Ik was de fles verloren! Ik had geen water meer. Zuchtend zeeg ik neer in de bladeren op de grond. Ik kon wel huilen. Ik was een dag verwijderd van de bewoonde wereld en onderweg had ik geen enkele stroom gezien. Ik perste mijn vingers uit pure verdriet in mijn ogen en snikkend besefte ik de wanhoop van mijn lot. Hoe had ik zo dom kunnen zijn?

Ik liep wankelend verder en vervloekte mezelf dat ik het zoute vlees had gegeten. Maar mijn honger was voorbij. De dorst zou weldra komen.

De nacht viel vrij snel. Ik besloot te stoppen, maar zag nergens een plek om te overnachten. Ik bad, want mijn angst was groot. En toen, op het moment dat ik bijna bezweek stootte mijn voet tegen steen. Het voelde als een muurtje. Ik strekte mijn armen uit en liep voorzichtig vooruit op zoek naar iets, tot mijn handen een muur raakten. Ik keek omhoog, en zag dat ik een ruïne had gevonden. Ik dankte God voor het verhoor van mijn gebed en zocht een plek binnen de ruine van wat blijkbaar ooit een boerderij was geweest nadat ik mijn jas in een holte had gespreid buiten in de hoop op regen. Ik vond beschutting in een kleine ruimte. Tegen de hemel zag ik dat er nog enkel balken over waren. Ik legde mijn rugzak neer als hoofdkussen. Mijn jas miste ik, het zou wel koud worden die nacht. En snel zakte ik weg in een droomloze koortsachtige slaap. Ik had me er bij neergelegd dat ik misschien zou sterven in dit troosteloze bos waarin geen enkel leven meer was.

Ik weet niet hoe laat het was toen ik wakker werd door een tikkend geluid. Eerst dacht ik dat het regen was en bijna barstte ik los in juichen. Maar het tikken was anders van aard. Bij het wakker worden wist ik niet precies waar ik was. En ik moest eerst tot bezinning komen om te bevroeden dat ik in deze ruïne was gaan slapen. Na enkele seconden wist ik dat ik in een uitzonderlijke situatie verkeerde. Ik voelde een enorme dreiging. Ik vermoedde een vals ontwaken, maar na enkele tests wist ik dat de gevoelens en de omgeving realiteit waren. Iets was hier. En daar kwam het getik vandaan. Ik keek om me heen in het donker en kreeg tegelijk kippenvel. Ik voelde de aanwezigheid van iets. Niet een beer, of een wolf, maar iets wat ik niet kon zien. Verderop in de ruïne hoorde ik gekraak. Ik stond op om te kijken wat het was. In de duisternis dacht ik een deur te zien. Ik liep er op af. Inderdaad het was een deur en iets tikte er aan. Mijn hart klopte luid toen het tikken weer over ging in gekraak. Met wijdopengesperde angstige ogen zag ik dat de deur met luid gedreun naar beneden kwam en voor me zag ik een inktzwarte wolk door de opening recht op me af komen. Ik schreeuwde het uit van plotselinge schrik en vreselijke angst, die wolk was iets. Iets satanisch, iets duivels. Het ging dwars door me heen, maar toen ik me omdraaide was het verdwenen. En plotseling kreeg ik kwaadaardige visioenen, iets had in mij genesteld. Ik was van iemand demonisch geworden. En plotseling begreep ik dingen die ik eerst niet begreep, maar van een satanische wetenschap waar ik liever geen kennis van nam. Ik werd getrokken in een wereld die niet van mij was, maar alleen toebehoorde tot de allerslechtsten. En toen dacht ik aan dat gebed om redding en ik besefte me dat ik bedrogen was. En ik stortte bewusteloos op de harde vloer van de ruïne.

Ik ontwaakte thuis, in mijn eigen bed. Het was alsof het jaren geleden was. Had ik gedroomd? Naast mij stond mijn butler.

“Ah, u bent eindelijk weer bij. Ik heb thee met honing voor u gemaakt”.

Moeizaam hees ik me omhoog. De butler reikte mij de thee aan.

“Kom, laat me u helpen”

Ik slurpte langzaam.

“Ik heb raar gedroomd”.

De butler schudde zijn hoofd. Toen zag ik mijn armen. Ze zaten in het verband.

“Krassen, wonden”, zei mijn butler toen hij me zag kijken. “Iets is u overkomen in dat rare bos. Eh, ik heb ook warm brood voor u hier, eet wat, dan sterkt u wat aan”.

Ik at wat en dronk wat thee.

“U kunt beter wat slapen”.

“Maar, maar”,

“De dokter komt zo weer, die vertelt u alles. Maar alles komt goed”.

Ik zakte weg in slaap.

Ik weet niet hoe laat het was toen ik wakker werd door een tikkend geluid. Eerst dacht ik dat het de arts was, maar doktoren tikken niet zo langzaam. Bij het wakker worden wist ik niet precies waar ik was. En ik moest eerst tot bezinning komen om te bevroeden dat ik in mijn eigen slaapkamer was. Na enkele seconden wist ik dat ik in een uitzonderlijke situatie verkeerde. Ik voelde een enorme dreiging. Ik vermoedde een vals ontwaken, maar na enkele tests wist ik dat de gevoelens en de omgeving realiteit waren. Iets was hier. En daar kwam het getik vandaan. Verderop hoorde ik gekraak. Het kwam van mijn slaapkamerdeur. Ik stond langzaam op en keek met angstige ogen naar de deur. Ik had dit eerder meegemaakt. De windsels vielen langzaam van mijn armen en legden bloederige etterende wonden bloot. Ik stond op van mijn bed. Nu wist ik wat er ging gebeurend. Mijn hart ging enorm te keer en mijn slaapkamerdeur kraakte in splinters open.

“Nee!!! Nee!!!’, gilde ik toen diezelfde zwarte wolk binnenkwam, recht op me af. En daarna was er niets meer.

Toen ik na een tijdje weer bijkwam lag ik op de vloer. Ik was aangekleed. Ik had iets in mijn hand. Het was de sleutel van Packard. Ik moest ergens heen. Ik hees mezelf ondanks alle pijn omhoog en liep langzaam de kamer uit de trap af.

Ik hoorde mijn butler roepen.

“Jongeheer!! Jongeheer!! Waar gaat u heen!?!”

“Laat me”, kermde ik “Ik kan niet anders! Het heeft me te pakken!”

Ik liep naar de Packard. Opende de deur, startte de motor en reed langzaam weg, de butler ontredderd achter mij latend. Ik dook de nacht in en keek nog in de achteruitkijkspiegel naar mijn butler die met de armen wijd onbegrijpend naar mij gebaarde.

Bijna krachteloos zijn mijn vingers geworden nu. Mijn stervensuur zal nu aanbreken. Met mijn pen schrijf ik dit nu achter het stuur van mijn rommelende achtcilinder-Packard. Tussen de korenvelden. De deur is open. Een langzame regen klettert op de zwarte grond tussen de slappe bruine graanstelen. Mijn blik is donker en ik ben depressief. Straks knoop ik mijn veters bij elkaar. In de auto was nog een mandje van mijn butler. Ik drink wat water en ik eet wat brood. Iets lokt me, een stem is in mij, ik kan het niet ontwijken. Straks begin ik aan mijn tweede wandeling. Naar het huisje. Terwijl de motor van Packard nog rommelt beginnen de lampen van de auto te haperen. Ik ruik het oude leer van de auto. Ik voel het vet van mijn vingers van jaren rond de oude knoppen van het dashboard. Iets is dichtbij en neemt me mee. Iets laat me straks de auto uitdoen, uitstappen en de oude deur van de wagen dichtslaan. Dag zal het nooit meer zijn. Iets meegenomen met mijn wandeling en iets dat me nu meeneemt.

Nu vermorzel ik de pen in mijn hand en laat deze papieren achter in de auto.

=EINDE=
 
Terug
Bovenaan